'Ik moet bewijzen dat ik Joods ben." Het is een van de wrangste zinnen uit het verrassende debuut van Judith Fanto. Want wat is dat: Joods? Is het de liefde voor muziek en eten, zoals de familie van Geertje die hartstochtelijk belijdt? Is het het zwijgen over het verleden, het betreuren van dode familieleden? Of de wens om maar zo niet-Joods mogelijk over te komen? Geertje heeft er als kind van door de oorlog beschadigde ouders haar neutrale voornaam aan te danken.
Als jong meisje snapt ze niks van dat omzichtige gedoe. Haar moeder weet niet hoe snel ze zich uit de voeten moet maken als een winkelier 'te Joods doet' of een buurtgenoot haar op fluistertoon Gut Sjabbes wenst. En van het padvinderspak dat Geertje een keer van een vriendinnetje leent, wordt haar moeder onpasselijk. Maar op vrijdagavond branden de kaarsen en komt er gefilte fisj, gehakte lever en soms sachertorte op tafel. Mijn niet-joodse Joodse familie, noemt Fanto ze.
Ze schreef een roman vol levendige, rake dialogen die twee verhalen knap aan elkaar verbindt: het opgroeien van Geertje, overduidelijk het alter ego van de schrijver, en de gefictionaliseerde wederwaardigheden van haar (over-) grootfamilie in Wenen, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog.
Oudoom Viktor Rosenbaum is daarin een centrale figuur. Hij is een typisch zwart schaap, met zijn vele vriendinnen en wisselende baantjes. Maar hij blijkt wel degene te zijn die de gevolgen van de Anschluss op waarde schat en de familie helpt te vluchten. De twee verhalen komen samen in een toch nog verrassende plot. Het is natuurlijk van meet af aan duidelijk dat de meeste familieleden het einde van de oorlog niet halen, ook al zijn de geboortedata wel, maar de overlijdensdata niet vermeld in de stamboom vooraan in het boek.
De verwarrende signalen die Geertje thuis krijgt over haar afkomst, maken juist dat ze zich erin vastbijt. Meer en meer raakt ze ervan overtuigd dat ze openlijk Joods wil zijn. "Anders dan mijn familieleden zou ik mijn komaf niet langer beschaamd of op gedempte toon belijden." Een eerste stap is haar naam veranderen. Ze wordt Judith, wat 'Joodse vrouw' betekent. "Niks zeggen tegen grootvader en grootmoeder", is haar moeders eerste reactie.
De tweede stap is lid worden van de Joodse gemeente in Nijmegen, waar ze inmiddels rechten studeert. Het telefoongesprek met die instantie beschrijft Fanto droogkomisch. "'Bent u Joods?' 'Nou, Joods, Joods... Volgens mijn grootouders helemaal niet en volgens mijn ouders niet helemaal. Maar zelf ben ik bang van wel. Ik bedoel, ik denk van wel.' 'Mevrouw, dénken dat u Joods bent is helaas niet voldoende. U kunt alleen lid worden van de NIG als u kunt bewíjzen dat u Joods bent.' Ik schoot in de lach. 'Bewijzen?' 'Ja.' 'Bedoelt u nou dat er mensen zijn die niet Joods zijn maar toch lid willen worden van uw ... eh... dinges?' 'U hebt geen idee. Elke week zeker drie.'"
De wereld die Judith vervolgens betreedt, beschrijft Fanto mild. Maar hoe verder ze verzeild raakt in het geïnstitutionaliseerde Jodendom, hoe sterker de vraag zich opdringt of ze zich hier wel thuis voelt. De gescheiden keukens voor melk en vlees, de religieuze gebruiken, het is allemaal nieuw voor haar.
Ook in het Weense deel van de roman domineert de identiteitskwestie. Wanneer een van de broers zich in de loop van de jaren dertig wil laten dopen met het oog op betere carrièrekansen, verweert hij zich zo: "Veel Joden beschouwen mij nu al niet als een goede jood, zoals ik evenmin ooit een goede katholiek zou kunnen worden. Voor joden zal ik een gesjmadde [bekeerling] zijn, voor christenen een marrano, voor Hitler een gevaar voor de Duitse volksgezondheid, voor Oostenrijk een bedreiging van de nationale eenheid."
Dit deel van de roman ontkomt niet helemaal aan de indruk van de toegepaste sociologie, waarin ieder perspectief een plaats moet krijgen. Naast de gedoopte Jood is er een orthodoxe Jood, wel- en niet-sjoelgangers, zelfs een niet-Joods meisje voegt zich bij de familie. Dat voelt wat overgeconstrueerd. De directe manier waarop de Weense familie met elkaar omgaat en spreekt, draagt bovendien niet echt bij aan de historische setting. Hoewel deze hoofdstukken zeker ook meeslepend zijn, overtuigen ze minder dan de hedendaagse.
In de verte heeft 'Viktor', dat ook in Oostenrijk, Duitsland en Zwitserland verschijnt, iets weg van 'De haas met de amberkleurige ogen' van Edmund de Waal, die aan de hand van miniaturen de geschiedenis van zijn puissant rijke Joodse familie uit Wenen vertelt. Maar Fanto treedt vooral in de voetsporen van auteurs die net als zij opgroeiden in de schaduw van ouders met een oorlogstrauma. Bijvoorbeeld 'Ons Kamp: een min of meer Joodse geschiedenis' (2012) van Marja Vuijsje. Zij heeft niet te maken met een vader die zwijgt, maar juist niet op kan houden met praten over de oorlog. De vader van Saskia Goldschmidt, die haar familieverhaal in 2011 optekende in 'Verplicht gelukkig' is een raadsel voor zijn dochter.
Het effect is hetzelfde: de generatie erna vraagt zich af welke betekenis de oorlogservaringen van hun (groot)ouders hebben voor hun eigen leven. Fanto heeft het antwoord op deze vraag verwoord in een rijke en liefdevolle ode aan haar familie waarin ze haar eigen plek heeft gevonden.
Verberg tekst